Postactieven PXL

FEBRUARIE

Paul Van Ostaijen

Uit Het Sienjaal (1918)

Dat is het eerste van de lente in de havenstad:
een volle bries van de stroom,
zo vol als het gelaat van een boerejongen
die in een mondharmonika blaast,
een bries die over de stad vaart
en even onvermoeid is als die dorpsmuziekant.
De wind die de eerste maal dit jaar
een zelfstandige vreugde heeft gevonden.
Enkel wind te zijn, tomeloos, mateloos, ongebonden.
Wind te zijn, te waaien in de boom,
in al de bomen. Geen enkele vertoont groen
en toch is geen enkele nog winterdood.
Tijd van de blijde boodschap,
zelfstandige tijd die een eigen leven scheppen gaat:
een eigen geboorte, een eigen leven, oogst en dood.
Wind te zijn; de kerktorens, de oude heksen, te buigen,
te dwingen tot kinderspel.
Wind te zijn even dwaas tegenover de jonkvrouwelike kathedraal.
En zo'n goddelik genot met de ernst te zwetsen:
de hoed van een parlementslid vijftig meter ver te dragen
of legendaries akelig te doen achter schilden en uithangborden!

Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt
in een nog heidense roes.
Als gister misschien schijnen bomen even dood.
Maar de lucht is de miljonaire trilling van leven daarrond.
Geen winteravond meer,
doch elk gerucht vergaat in een vreugde-echo.
Zo'n dwaas geluk kent een knaap
die plots te zwemmen gevat heeft, of fiets te rijden.
Er is nog niets tastbaars veranderd.
Dat is juist het grote van het genot.
Gister: aleksandrijnen over wintermajesteit. En nu:
de lach van een volksjongen die van een vlondertje
het water invalt, - het goede, warme water -
en daarom lacht.
Nergens is er een détailbewijs van de nakende lente.
Enkel de algemene adem.
De jongen die blaast in een mondharmonika!
De wind van de stroom.
Over de stad, het land in.
De kleine dorpen schommelend.
Over de bergen!
Broedergroet aan het volk van over de grenzen!
De wind van onze haven die al de volkeren verfrist.
De muziek van de wind:
de bassen onderlijnen door een Internationale!
Morgen zullen de mannelike cello's het lied hervatten.

Het Sienjaal